Covid heeft de wereld tot een eenzame plek gemaakt. Gisteren ben ik uit wanhoop bij een lang-geleden-ex in bed gekropen.
‘Wat ben je doen?’, appte ik hongerig naar een knuffel in de nacht.
‘Kom hierheen’, reageerde hij zonder omhaal.
Er hoefde niks uitgelegd, alsof het lijden in de lucht hangt, er moet geknuffeld, het is te lang geleden, en dat is niet ok.
Toen mijn Uber zijn straat indraaide stond hij al te wachten voor de deur. Ongedurig.
Eerdere pogingen liepen altijd mis. Dan had ik iemand anders, of nog vaker hij. Maar nu had hij niks en mocht ik na lange tijd aanwaaien. Zijn eenzaamheid was mijn zege.Stevig hielden we elkaar vast terwijl we op de bank televisie keken zonder te kijken. Hij kneep me zowat fijn en als ík even verslapte, dwong hij mijn arm weer strakker om zijn ‘dikkere-buik-dan-vroeger’ heen wat hij dankbaar verzegelde met een knor of kusje op mijn hoofd. We waren als aapjes. Jonge aapjes sterven als ze het te lang zonder fysieke aanraking en het knuffelhormoon oxytocine moeten stellen.
Dat mijn ex nog veel vreselijker dan vroeger moest snurken toen we gingen slapen gaf een mooie draai aan de ervaring. Onbehouwen golven van sputteren, spuug en brullen uit alle gaten van zijn gezicht tornden aan de stilte en kwelden mijn nachtrust. Na de zoveelste keer uit mijn slaap getrokken te worden, gaf ik hem zo’n hengst in zijn flank dat hij uit het bed donderde, nog een kortstondig moment wat na-jengelde, om gewoon weer af te dalen in zijn lawaaierige slaap en ik de hele nacht wakker lag.
Al met al ben ik zeer dankbaar dat het zo oncomfortabel afliep want thuis aangekomen prijs ik me gelukkig alleen te zijn.